Disclaimer

naar vorige pagina naar volgende pagina

MET DE CENTRAAL NIEUW-GUINEE EXPEDITIE A° 1920 NAAR EEN ONBEKENDEN VOLKSSTAM IN HET HOOGGEBERGTE (12)

H. J. T. BIJLMER (Met 2 foto's en een schetskaartje)

De verwachting dat onze expeditie in het Swart-dal een zeer eigenaardige bevolking zou aantreffen, een volksstam, die door vrijwel volstrekte afzondering geheel anders in uiterlijk, zeden en gewoonten zou zijn dan de voordien door ons ontmoete Papoea's, werd niet beschaamd. Wel vonden we geen eigenlijke dwergen — hadden toch andere expedities naar Centraal Nieuw-Guinee meermalen daarvan gewaagd — maar dat verwonderde mij eigenlijk niet, omdat immers ook de Pesechems, bevorderd als ze zijn van pygmaeën tot pygmoïden, van die interessante benaming afstand hebben moeten doen. Maar kleine menschen waren het toch, opvallend klein zelfs; niet alleen kort - in lengte evenaarden ze echter vele onzer Dajaks — maar tevens slank. Hun vormen waren niet zoo vol als die van de laatstgenoemden, het dajaklichaam is van een ander tvpe dan dat van onze nieuwe vrienden: het eerste niet breede schouders en korte zwaar gespierde beenen, het laatste slank en tenger. Zij beantwoordden ongetwijfeld meer aan het Europeesche model in miniatuur en het was waarschijnlijk juist daardoor, dat de benaming dwergen voor hen toch nog zoo dwaas niet leek.

Het verschil in grootte met de Mamberamo-stammen is inderdaad zoo treffend, dat men daaruit alleen al kan besluiten, met een ander papoea-ras te doen te hebben. Haarvorm en huidskleur lijken bij beide groepen echter juist dezelfde en het gelaat vertoont een overeenkomstige typische neiging naar het semietische. Men ziet vele gebaarde gezichten, maar deze zijn ook in de meervlakte geen zeldzaamheid. De naam "BergPapoea's" lijkt mij voor deze gebergtebewoners dan ook volkomen gemotiveerd. De stamnaam dezer dalbevolking bleek "Oeringgoep" te zijn.

Het eerste, wat bij de mannelijke inboorlingen opvalt, en wel omdat deze overigens geheel naakt gaan, is de peniskoker. Deze is geheel van hetzelfde model als degene, die bij de Pesechems en andere hooggebergte-papoea's is aangetroffen. Door een om den buik loopend koord wordt de koker in schuin naar voren-bovengaanden stand gehouden, terwijl zijn basis op het scrotum rust. De lengte varieert van ± 2 tot ± 4 dM., de dikte zal ongeveer 4 a 5 cM. bedragen. Zoowel rechte als gebogene komen voor, de bocht kan naar boven of naar beneden wijzen. Nu eens is de kalebas, waaruit hij is vervaardigd, overal even wijd, dan weer loopt deze naar haar einde spits toe. Bijna altijd is ze daar open, maar deze opening is toch steeds met een propje drooge bladeren afgesloten. Zeer handig wordt deze prop als speldekussen geexploiteerd: bijna steeds werd daar het beenen priempje of naaldje opgeborgen ! Uit een en ander blijkt, dat bij den peniskoker van een standaardmodel geen sprake is, de variatiemogelijkheid is onbeperkt. Eens liet men mij een bijna meterlang spiraalvormig omgekruld specimen zien, ongetwijfeld een soort galavorm vertegenwoordigend! Kenmerkend is, dat op geen der kokers ooit eenig versieringsmotief is opgemerkt. Het wil mij voorkomen, dat de beschreven voorwerpen niet onder "kleeding" kunnen worden gerangschikt, zij behooren eerder bij den opschik thuis. Helaas konden wij de diepere beteekenis van deze wonderlijke dracht niet van hen te weten komen.

Vrouwen en meisjes der Oerringoeps
Fig. 1. Vrouwen en meisjes der Oeringgoeps.

Ook voor reacties op deze herinneringen kun je terecht op het prikbord/forum.

naar vorige pagina naar volgende pagina