Disclaimer

naar vorige pagina naar volgende pagina

MET DE CENTRAAL NIEUW-GUINEE EXPEDITIE A° 1920 NAAR EEN ONBEKENDEN VOLKSSTAM IN HET HOOGGEBERGTE (11)

H. J. T. BIJLMER (Met 2 foto's en een schetskaartje)

Vlak bij de kampong, een groepje van vijf hutjes, bouwden wij ons bivak, onder de algemeene belangstelling der bevolking. En toen we behoorlijk onder dak waren, achtten zij het oogenblik gekomen, de nieuwgesloten vriendschap door een ceremonieele plechtigheid te bevestigen Men kwam tot onze groote vreugde met een jong varken aandragen. Twee man vatten het aan, een bij de voor- en een bij de achterpooten, het beest aldus strekkend. Onze oorspronkelijke gastheer — degene die de voorhoede ontvangen had - spande op eenige passen afstands zijn boog en joeg een pijl in het hart van het dier, dat men daarna op den grond liet doodbloeden. Onderwijl werd een willekeurig blad van den grond genomen en gedrenkt met het varkensbloed. Eén voor één moesten we ons laten welgevallen, dat we daarmee een bloedveeg over de hand kregen. Wij mochten het varken behouden. Groot was onze vreugde over de nu welbevestigde vriendschap, maar niet minder heerlijk het vooruitzicht op den avondmaaltijd!

Het duister was reeds lang gevallen, toen men ons eindelijk met rust liet. Maar toen liet men ons ook verder volkomen alleen en niets wees er op, dat men ons dien nacht bespiedde of bewaakte. Zoo had dan de ontmoeting met de onbekende bevolking van Nieuw-Guinee's centraal hooggebergte plaats gehad, als vrienden bevonden we ons thans in hun midden.

Voor ons verhieven de beschreven gebeurtenissen den 22sten October tot een der gedenkwaardigste dagen van ons leven, voor de Papoea's waren ze ongetwijfeld zonder weerga. Maar het feit, dat een dergelijke ontmoeting in den tegenwoordigen tijd zeker zeldzaam mocht heeten en binnen afzienbaren tijd tot de onmogelijkheden zou behooren, maakte het te treffender, dat deze zoo eenvoudig was afgeloopen. Met eenig recht hadden we toch verwacht voor wondermenschen, duivels of goden te worden aangezien, maar duidelijk was gebleken, hoe wij, hoe wonderlijk men ook ons hebben en houden vond, heel collegiaal voor menschen werden versleten! Mogelijk vertoonden wij geenerlei gelijkenis met eenig beeld uit hun pantheon. Maar ook vergete men niet, dat bijna het heele reisgezelschap bruin was en er zich slechts enkele blanken onder bevonden. En wat zag men ten slotte van deze, een gezicht en een paar handen, welke bovendien best voor geverfd kunnen zijn aangezien. Het kleuren van het lichaam is immers bij lagere volken zeer gewoon, en was ook bij deze menschen in gebruik. Dat ze bij nader beschouwing ontdekten, dat er een paar lui bij waren, die heusch heelemaal wit waren en dat die allerlei wonderlijke dingen bij zich hadden, kon aan de eens gevestigde meening blijkbaar weinig meer veranderen. En wij van onzen kant deden zoo mak mogelijk, omdat wij juist kameraadschappelijken omgang zoo zeer noodig hadden. Wij wachtten ons wel door schieten, fotografeeren of het vertoonen onzer ingewikkelde instrumenten hun rustige gemoedsstemming te verstoren. En ten slotte verdient nog het volgende overweging. Was de isolatie van dit volkje bijna volkomen, absoluut was zij niet. Hun naaste buren, de Papoea's ten noorden van het bergland, kenden het bestaan van blanken. En zoo zouden ze bij overlevering zeer wel iets van witte menschen hebben kunnen weten, zooals immers onze kinderen wel eens van negers hebben gehoord.

Een beschrijving van het Swart-dal kan worden samengevat in de woorden: deze vallei is van Nieuw-Guineesch standpunt een paradijs. Ze is als een golvende, wel besproeide, beschutte en niettemin frissche tuin te midden van het sombere eindelooze woud, dat Nieuw-Guinee overdekt van kust tot kust. Een vriendelijk, argeloos volk leeft er rustig in onbeschermde kampongs met als eenig wapen pijl en boog, als eenig werktuig van belang een steenen bijl. IJzer is hier onbekend, weefsels zijn het eveneens. Kleeding is evenals huisraad tot een minimum beperkt. En toch is hier geen sprake van wilden, noch van wildernis!

Het land is bijna geheel verdeeld in tuinen, behoorlijk door schuttingen omheind. Langs de beekjes reiken strooken laag bosch van den heuvelkam tot de rivier; hier en daar liggen malsche grasvelden tusschen de akkers. Keurige voetpaden voeren van kampong tot kampong waar ze op een te steilen flank van een heuvel loopen, worden ze door een planken beschoeiing tegen verzakken beschermd, waar ze door tuinen gaan wordt het overklimmen der schuttingen door opstapjes vergemakkelijkt. Een hoofdpad loopt onderlangs, een ander ligt een honderd meter hooger. Vooral het bovenpad levert schitterende uitzichten op. Van een heerlijke grasvlakte overziet men het heele dal en zijn grillig omwanding. De rivier zelf ligt verzonken in de diepe kloof, in den dalbodem uitgeschuurd. Het bewoonde en bebouwde terrein ligt een paar honderd meters boven het watervlak; tuin, bosch en grasland wisselen elkaar daar af. En daartusschen ontwaart men keurig schoolgehouden kale vlakke plekjes met vier tot tien ronde hutjes. Een paar donkere gestalten bewegen zich als scherpgeteekende silhouetten tusschen de huizen, gejoel van een troepje spelende kinderen treft het oor. Naast de kampong hakt een sierlijke kleine naakte man een boom om... met een steenen bijl.

We zijn in sprookjesland.

Ook voor reacties op deze herinneringen kun je terecht op het prikbord/forum.

naar vorige pagina naar volgende pagina