Disclaimer

naar vorige pagina naar volgende pagina

MET DE CENTRAAL NIEUW-GUINEE EXPEDITIE A° 1920 NAAR EEN ONBEKENDEN VOLKSSTAM IN HET HOOGGEBERGTE (10)

H. J. T. BIJLMER (Met 2 foto's en een schetskaartje)

Het was nog vóór twaalven, toen onze stoet zich weer in beweging zette. Het pad, dat wij sinds eenigen tijd volgden, was goed en daalde steeds. Binnen tien minuten gaans kwam het uit op een open ruimte: we hadden den bebouwden grond bereikt, we lieten het woud achter ons. Een enkele ronde hut stond voor ons; ze was gesloten en onbewoond. Maar de omliggende gronden waren in cultuur. Een suikerrietaanplant die het eerst onze aandacht trok, verried uitstekende verzorging en onderhoud. Zeker waren we hier niet bij "primitieven" aangeland. Naast suikerriet werden hier oebi- en kladi- (zoete aardappelen) velden aangetroffen. Ons pad voerde steil omlaag in de richting van een bruisenden stroom en weldra bevonden wij ons in zijn onmiddellijke nabijheid. De weg daalde nauwelijks meer. Daar schemerde de woeste bergstroom door het groen, links van ons. Maar ook rechts bruiste het, een beek stortte zich in grootschen 20 M. hoogen waterval donderend van den rotswand. Aan beide kanten water, we waren dus nu op een landtong: weldra zou dat water onzen weg versperren, want er kon geen sprake van zijn dergelijke bergstroomen te doorwaden. Maar het pad gaf ons vertrouwen en niet ten onrechte: de landtong eindigde, maar ons pad met. Het richtte zich dwars op den oever van de hoofdrivier, waarvan de overkant meer dan huishoog loodrecht uit het water oprees; desalniettemin voerde het schuin opwaarts naar het midden van dien muur... over een keurige hangbrug! Zoo hadden we ons den intocht in het rijk dezer natuurmenschen toch niet gedacht! Niet dat een rottanbrug nu zoo iets bijzonders is. ook in het bergland der boven Keizerin-Augusta-rivier had men er indertijd een aangetroffen; maar als je dagen lang je weg hebt moeten banen door de meest onbegaanbare wildernis, om een bezoek te gaan afleggen bij een der meest ongenaakbare volkjes van onzen aardbol, sta je toch eenige oogenblikken in stomme verbazing een dergelijk kunstwerk aan te gapen.

Onze Dajaks, een diepe minachting koesterend voor alles wat des papoea's was, meenden de brug niet te kunnen vertrouwen en sloegen een nieuwe, door een boom over den stroom te laten neervallen op een uitstekenden rand van de overzijde. De manier waarop deze waterratten in den fellen stroom een pijler onder het midden van den stam aanbrachten, bewees voor de zooveelste maal, wat kostelijke helpers deze menschen in de wildernis zijn. Echter, de Enropeanen deelden hun ostentatief wantrouwen in het papoesche kunstwerk niet; de meesten, waaronder ik, lieten zich het eigenaardige genoegen niet ontnemen, ervan gebruik te maken.

Het was zaak, bij het voortgaan op den zuideroever, die, zooals we van den Doormantop hadden opgemerkt, vrij dicht bevolkt was, eenige behoedzaamheid in acht te nemen. Aanvankelijk gingen dan ook de beide kapiteins met drie soldaten en den hoofdman der Dajaks op verkenning uit, terwijl de rest bij de brug bleef wachten, niet zonder spanning. Maar binnen het uur kwam een der soldaten ons halen, het vreedzame contact met de "wilden" was verkregen. Met kloppend hart beklommen wij den steilen linkeroever. Weldra voerde het pad tusschen behoorlijk met schuttingen omheinde tuinen. Nog een kwartiertje en daar kwamen eenige hutten in zicht. Onze voorhoede stond te midden van een groepje inboorlingen die zich nu haastten, ook ons vriendschappelijk in te halen. En, wonder boven wonder; men drukte ons op Europeesche wijze één voor één de hand! Voorwaar de ontvangst was hartelijk. Stukken suikerriet, gepofte oebi en pisang werden met kwistige hand verstrekt. Dankbaar werd vooral het eerste aanvaard. Moe, verhit en dorstig als we waren, was het een ware lafenis en eerst nadat ik mijn portie suikerriet tot op den draad had uitgezogen, kon ik mijn volle belangstelling aan onze nieuwe vrienden wijden. Zoo is de mensch!

Naïveteit kent geen vrees. Mannen, vrouwen er. kinderen zaten ongedwongen om ons heen. Onze verkenningspatrouille was het eerst gestooten op een paar vrouwen, argeloos in hun tuin werkende. En deze waren niet gevlucht, hadden zich zelfs op vertoon van een kralensnoer dichterbij gewaagd. Toen was een van beiden de mannen gaan halen. En gezamenlijk was men naar de kampong getrokken, waar men zich beijverde het de nieuwelingen zoo aangenaam mogelijk te maken.

Ongetwijfeld kwamen wij onverwachts. Ik onderstel, dat wij onze gastheeren zoodanig voor het voldongen feit van onze tegenwoordigheid in hun eigen huis en tuin hebben gesteld, dat het zich schikken in de omstandigheden voor hen eigenlijk de eenige mogelijkheid was. Parlementeeren, bangmaken, zoowel als vluchten, de tijd had er hun voor ontbroken. Gelukkig! Want de omwonenden, weldra gewaarschuwd, bleken de zaak nu niet zoo luchtig op te nemen. Ze kwamen in groepjes aansnellen, alleen de mannen en allen gewapend. Ons in het oog krijgend, bleven ze op een behoorlijken afstand; schrik en vrees stonden duidelijk op hun gezicht te lezen, maar daarnaast toch ook strijdlust. Ze schenen klaar, hun overrompelde stamgenooten zoo noodig bij te springen. En er was nogal wat overredingskracht van onze gastheeren toe noodig, hen tot vreedzaam naderbijkomen te bewegen. Eenmaal gerustgesteld, namen zij deel aan het genoegelijk samenzijn, na ons eveneens de hand te hebben geschud. Sympathiek gebaar, dat ons hartelijk aandeed! Zooals begrijpelijk, werd alles aan ons bewonderd. Nu het ijs aldus eenmaal gebroken was, waren ze als kinderen. Vooral de vrouwen deden onbevangen en waren bepaald minder schuw, d. w. z. achterdochtig, dan de mannen. Zij verdroegen zeer wel, dat we met de kinderen, die zij bij zich hadden, een grapje maakten, stelden zoo noodig de angstige kleintjes gerust en waardeerden het zeer, als wij dezen een kleinigheid gaven.

Ook voor reacties op deze herinneringen kun je terecht op het prikbord/forum.

naar vorige pagina naar volgende pagina