MISSIONAIRE FRATERNITEIT (vervolg)
Door de vraag
te stellen of wij niet meer krachten in moeten zetten voor elite-vorming, met andere woorden voor de
vorming van het hogere kader, zijn wij eigenlijk al terecht gekomen midden in het vraagstuk van
intensieve missionering. We zouden het ook kunnen noemen het vraagstuk van expansie òf consolidatie.
Een vraagstuk, broeders, dat misschien wel net zo oud is als de missionerende Kerk zelf. Mij dunkt
dat de stand van de Kerk, nu op dit moment hier in Irian Barat, niet te begrijpen is en daarmee
bedoel ik dus dat men er ook geen begrip voor kan krijgen, als men niet de geschiedenis van de Kerk
induikt. Wij hebben dat onlangs weer heel sterk en duidelijk ervaren toen onze aartsbisschop mgr.
Tillemans in enkele grove lijnen deze vragen in een historisch perspectief zette.
Zelf zou ik er
dit van willen zeggen. Toen dit land vooral na de oorlog opengelegd ging worden is de Kerk nu eens
niet achter gebleven. “In de pas blijven”, dat was het wachtwoord van mgr. Cremers. Het was een
marsorder. En we zijn op stap gegaan. Er is inderdaad aangepakt, ambitieus, gedurfd, gewaagd
– goed, misschien ook wel eens wat roekeloos – om de snelle ontwikkeling die in het vooruitzicht
was gesteld bij te kunnen houden, ja soms ook vóór te zijn.
Ik weet ook dat de jongere generatie
deze periode weet te waarderen. Onlangs vloog ik van Sukarnapura naar de Wisselmeren. Ik zat voorin
en achter mij zat een jongere medebroeder en het was zo in de buurt van Mulia, denk ik, of Bidogai,
dat ik ineens op mijn schouders werd getikt en dat deze jongere medebroeder toch echt wel met een
grote bewondering in zijn stem vroeg: “Heeft Kammerer dìt gelopen?”
Broeders, de ontwikkeling stokt
op dit moment. Een Irianer heeft het aldus geformuleerd: “We gaan één pas vooruit en daarna weer
twee passen achteruit en dat is onze kemadjuan.” Deze ontwikkeling stokt en daarmee stokt ook de
verdere openlegging van het binnenland. Wij raken daardoor verwikkeld in het probleem van de
geïsoleerde posten. Topic of the day!
Ook dit probleem zal in deze dagen stellig aan de orde komen
en het spreekt vanzelf, dat met uw zienswijze terdege rekening gehouden zal worden, want het is een
probleem, waarin ik zelf alleen beslist geen beslissing durf te nemen. Het is natuurlijk ook een
probleem, dat wacht op de stellingname van, of laat ik liever zeggen op de mening van Pater Superior
en van zijn raadsleden en eigenlijk alle medebroeders. Ik wil er op dit moment niet verder op ingaan
en volstaan met deze woorden: Ik weet dat in het verleden en tot op de dag van vandaag veel gevraagd
wordt van de mannen in de eenzaamheid.
Er zullen er zijn die het een genade en een eer gevonden
hebben te hebben mogen staan aan het begin van de kerkgeschiedenis in de Mapia, in de Kamu, in de
Baliem, in het Moni-gebied en op andere plaatsen.
Het is misschien wel op zijn plaats om een citaat
te halen uit Kipling’s ‘The Explorer’, een citaat, dat U terug kunt vinden in het voorwoord bij
‘Met kapmes en Kompas’ van Jan Eechoud: “And “no sense in going further”
Till I crossed the range to
see Anybody might have found it But its whisper came to me.”
Inderdaad, het was een voorrecht de
‘fluistering’ te hebben mogen horen van het nieuwe en onbekende, de pionier te hebben mogen zijn in
het pas ontdekte terrein. Eenieder had het kúnnen vinden, eenieder had de eerste kunnen zijn, maar
het gefluister kwam tot mij, de genade werd aan mij geschonken.
Eenzaamheid
Dit alles heeft veel van de eenzaamheid, die maar al te vaak met dit avontuur was verbonden, verzoet.
En juist deze compensatie is niet meer gegeven aan hen die de eerstelingen zijn opgevolgd. Mogelijk
is hun taak in de eenzaamheid nu dan ook zoveel zwaarder. Maar anderzijds mogen we toch ook niet
vergeten dat het werk van de pioniers, in eenzaamheid en isolement begonnen, ertoe heeft geleid dat
er iets is ontstaan van een gemeenschap, dat er kerken zijn gegroeid verbonden met de Kerk, niet
meer geïsoleerd, niet meer losstaand, maar opgenomen in het grote geheel.
Neem het mij niet kwalijk,
dat ik hier even optrad als ‘laudator temporis acti’. Ik wil dit stellig zijn en ik zou de boeiende
geschiedenis van de Kerk in dit land, en de pioniers uit ons eigen midden tekort doen als ik geen
‘laudator temporis acti’ was, als ik niet met diepe eerbied en grote dankbaarheid terug zou denken
aan het verleden. Maar samen met U wil ik toch vooral proberen te zijn een ‘inspirator temporis
futuri’. We moeten trachten bij de tijd te zijn. De problemen goed in het oog zien. En àls het niet
meer mogelijk is de expansie op grote schaal voort te zetten, dan zullen we toch voor de consolidatie
dezelfde moed en dezelfde energie, dezelfde fantasie, dezelfde durf moeten weten op te brengen als
die welke in het verleden aan de dag werd gelegd.
We moeten zoeken naar een positieve oplossing voor
de geïsoleerde staties. Zo iets vind ik in het plan van Keerom-Sterrengebergte in alle details
uitgewerkt en geheel doordacht. Maar het belangrijke is dat men het probleem op positieve wijze
heeft willen benaderen. Dit zou ik U willen vragen als het probleem dezer dagen ter sprake wordt
gebracht.
Communicatie
Het spreekt vanzelf dat er voor het welslagen van alles wat wij samen nu en in de toekomst gaan
ondernemen nodig is overleg, informatie, communicatie. Broeders, het is ook U stellig niet ontgaan,
dat de behoefte aan contact en communicatie onder de missionarissen gedurende de laatste jaren heel
veel groter en sterker is geworden. Maar jammer genoeg, de communicatie-mogelijkheden zijn niet
groter en sterker geworden. Vooral het gemis aan een telefoonverbinding doet zich vaak pijnlijk
voelen – ik bedoel een telefoonverbinding met alle posten en daardoor de mogelijkheid om snel even
vertrouwelijk overleg te plegen.
In deze situatie zijn communicatiestoornissen welhaast
onvermijdelijk; wie dit voorbijziet, miskent de moderne implicaties van het aloude missionarisideaal.
Natuurlijk zijn bepaalde communicatiestoornissen ook het gevolg van menselijke tekorten. Zojuist bij
de Eucharistieviering heb ik mijzelf genoemd: Uw onwaardige dienaar. Wanneer dit geen lege formule
is, broeders, dan behoef ik nu niet na te laten te zeggen, dat de oorzaak van zekere
communicatiestoornissen stellig ook bij mij gezocht moet worden. Ik trek hiervan niets terug en ik
wil ook in dit opzicht graag beterschap beloven.
Mag ik er ook iets naast zetten. Januarius – niet
mijn maar onze Vicaris Generaal – en ik zelf hebben sinds mijn terugkeer na de sluiting van het
concilie toch wel ons best gedaan om door vaak op reis te gaan het contact met de missionarissen
te onderhouden. Hier volgen enkele gegevens: Biak werd door mij meerdere keren aangedaan. Ik was
in Abmisibil, Mabilabol en Waris; Arso en Ubrub bezocht ik twee maal, waarbij in Ubrub, zoals ook
in Waris een heerlijke vakantie werd genoten. De Baliemvallei werd twee maal bezocht en ook de
Ilaga werd niet vergeten. Rond de Wisselmeren werd het vormsel toegediend in alle staties, behalve
daar waar zulks het jaar daarvoor gebeurd was, namelijk Modio en Timeepa, en daar waar het beter
werd geacht nog wat te wachten: Bidai en Bidogai. Maar ook deze laatste vier staties werden bezocht,
Bidai zelfs twee maal. Ook Kokonao en Atuka kregen een bezoek. Pronggo was wegens ruwe zee helaas
niet te bereiken. In Aramsolki en Amungnu werd het vormsel toegediend. Ik bezocht niet Kaimana, en
de parochies in Surkarnapura en omstreken heb ik zelfs verwaarloosd en dat spijt me. In dit opzicht
was ik als een Amsterdammer, die zelden of nooit in het Rijksmuseum komt.
Mag ik als een kleine St.
Paulus nog even verder gaan met deze ‘zwetsbrief’: onze Vicaris Generaal bezocht Arso, de Baliem,
Ubrub, hij was twee maal in Kokonao, hij bezocht ook enkele staties rond de Wisselmeren en tenslotte
heeft hij pas nog bezocht Abmisibil en Mabilabol.
Zo mag ik ook nog deze vraag stellen: Wie van de
medebroeders ontving geen antwoord op een brief die mij werd geschreven? Het zullen er weinig zijn.
Daartegenover – het moet mij eens van het hart – is niet gering het aantal medebroeders dat zeer
weinig van zich laat horen en maar zelden een periodiek verslag instuurt. Ik zou bij deze gelegenheid
de ressortleiders willen verzoeken er op toe te zien dat de medebroeders van hun kant ook proberen de
communicatiestoornissen te vermijden.
Broeders, de agenda is uitgebreid genoeg en ik zou U onrecht
aandoen met zelf nòg langer het woord te voeren. Alleen nog dit. Allerwege wordt gewerkt aan het
opbouwen van ‘broederschappen’, van ‘teams’ in de verschillende ressorten. De collegialiteitsgedachte
gaat expliciete aandacht krijgen.
Wanneer wij nu bijeen zijn om de gemeenschappelijke belangen te
bespreken, dan wordt uitdrukking gegeven aan onze collegialiteit met anderen, die buiten ons eigen
ressort staan. Wij hopen en vertrouwen dat U allen vervuld zult zijn van het verlangen om in een
geest van collegialiteit uw bijdrage te leveren voor het geheel van ons Bisdom.
Sukarnapura, 6 november 1967, Mgr. R.J. Staverman”
Reacties op dit artikel via het forum
|