DE GROTE TOURNEE: 11 MAART TOT 31 DECEMBER 1955 (vervolg)
dokter of het was een overplaatsing. Men kende elkaar slechts uit verhalen van
derden, zodat verkiezingen van een superior en suggesties voor een apostolisch
vicaris moeilijk waren. Ik, de laatstgekomene had nu meer gezien van
Nieuw-Guinea dan alle anderen, want in het binnenland van de Vogelkop, het
werkterrein van Mous en Jorna was mijn voorganger Van de Westelaken en
ook Mgr. Cremers nooit geweest.
Het was een voldoening dat ik het physiek aankon. Ik had de lang niet lichte
tournee overleefd, niet zonder schrammen en blutsen, maar toch overleefd, ondanks
de oogontsteking en de ‘cicatrices montium’, de lidtekenen van de bergen
die tot op de dag van vandaag op mijn benen te zien zijn. Ik werd aanvaard,
kreeg vertrouwen. Waarom?
En wat ik had ontmoet was een corps voortreffelijke mannen, solied, gezond,
bekwaam, toegewijd en hardwerkend. Het gehalte was bepaald niet minder
dan wat ik in Nederland had ontmoet, het gehalte lag hoger. Dat was mijn
indruk toen en ik ben daar nooit op teruggekomen. Hun leven was zwaar vanwege
het isolement. Contact met gelijkgezinden was er niet, zeker niet op de
eenmansposten en die waren er velen. De voorzieningen en behuizing waren
pover, ook inzake eten en drinken. Comfort was onbekend, hoogstens hier en
daar een koelkast op petroleum. Afleiding was de radio die hen via de Wereldomroep
op de hoogte hield van het reilen en zeilen in Nederland. En boeken.
Er kwamen tijdschriften uit Nederland, maar de leeswoede leek mij niet zo
groot. Wel bij iemand als Blokdijk, die in zijn plunjezak altijd wel een of andere
gedegen studie meesleepte.
Hun werk was missie-arbeid. Ieder had een tien tot twintig kampongs te bedienen.
Daarvoor moesten ze op stap en het tourneren was zwaar, berg op,
berg af, en wat vaak nog zwaarder was, was het sjouwen door de blubber, dodelijk
vermoeiend. Maar ook het tourneren per prauw aan de zuidkust en bij
Fakfak was eentonig, vooral als de roeiers lui waren, te laat kwamen, niet opschoten.
Hun werk was de zorg voor de verkondiging en de liturgie, het contact met
groot en klein, dat niet gezocht hoefde te worden, want iedere pastorie liep
vol. De missionaris was toko-houder, menigmaal tot zijn ergernis. Hij hield
toezicht op de scholen en onderhield contact met de onderwijzers, want iedere
missionaris was tevens schoolbeheerder ter plekke.
In de steden was dat anders. Zoals in bijna iedere missie, is ook op Nieuw-Guinea het probleem groeiende van de spanning tussen stad en land, tussen het
werk aan de kust en dat in de ‘hutan’ (binnenland) tussen de stadspaters en de
rimbu-mensen. Ook op Nieuw-Guinea wordt wel eens geklaagd dat er meer
aandacht besteed wordt aan de kust met zijn min of meer Nederlandse bevolkingscentra,
dan aan de Papoea in het bos, meer aan de scholen voor de blanken
dan aan het bekeringswerk onder de autochtonen. En concreter nog: dat er
relatief meer geld besteed wordt aan het ene dan aan het andere.
Zorg voor je eigen gezondheid, zorg voor je eigen ontwikkeling, rijpen ook
emotioneel, zorg voor je geestelijk leven. Er waren er die te weinig zorg hadden voor hun gezondheid, die dachten dat ze wel als Papoea’s konden leven.
Toen was er nog iedere dag H. Mis en daar waren dan wel de schoolkinderen
bij. Op tournee ging dat moeilijker. Wel waren er Miskoffers. Maar het leven
was zwaar. Zelfs een vent als Peul (Steltenpool) was na 10 jaar op.
Belangrijk in het geheel was het onderwijs. Het was zaak mensen te vormen
en daarvoor waren vooral onderwijzers nodig. Vooral in het binnenland was
dat een grote zorg: lastige guru’s, armetierige schooltjes of te weinig leerlingen.
De Papoea’s kunnen niet zeggen, dat ze dom gehouden zijn. Er was een
grote drang op ouders en kinderen om naar school te gaan, wat bij de meisjes
moeilijk ging. Mijn gesprek met een tiental guru’s: wij zijn naar school gesleept.
Het huzarenstukje van Frans van Leeuwen: toen in 1951 de scholen aan
de Wisselmeren nog maar nauwelijks liepen, trok hij in september van dat jaar
met 31 Ekari-jongetjes naar de kust, naar Kokanao. Ze werden overal langs de
weg opgepikt, als hun ouders het maar goed vonden. Medisch behoorlijk gewapend
tegen malaria en dergelijke bracht hij ze zelf via Modio naar Kokanao
en vandaar overzee kwamen ze in Fakfak aan. Daar was toen een guru-opleiding.
Toen jaren later onze scholen goed liepen hadden we al heel gauw eigen
guru’s van de Wisselmeren. Toen dat wegsturen uitlekte, spraken de bestuurslui
over een onverantwoordelijke daad, maar de kereltjes maakten het
vanaf het begin heel best.
Een moeilijke missie. De natuur is groots, maar mensvijandig. Communicatie
is moeilijk, bevoorrading ingewikkeld. Veel moest besteld worden in Nederland.
Het land was niet zonder gevaren, maar niemand is door Papoea’s
omgekomen. Dat pleit misschien meer voor de tact en de wijsheid van de missionarissen
dan voor de zachtmoedigheid van de Papoea’s. De zendelingen in Kebar zijn waarschijnlijk stom geweest.
Arie Blokdijk schrijft over de Papoea’s: “Het is een heet volk, ruig en rauw
en ze deinzen voor niets terug. Ik heb in mijn dagboek ergens staan: dat ik hier
na de eerste drie weken nog ben, is een driedubbel wonder. Kortom: dwingen
is er helemaal niet bij, of je maakt ontzettende stukken.”
Erger leken de bedreigingen van de kant van het Gouvernement, dat merendeels
op de hand van de Zending was. Maar het leek soms alsof de grootste
bedreiging kwam van de kant van de Zending. De protestanten beschouwden
het noorden als hun terrein en zagen ons als indringers. Veel erger waren de
geloofszendingen, die vooral opereerden in het centrale bergland en later ook
in de Mimika. Men hen scheen geen samenwerking en gesprek mogelijk te
zijn. Ik kwam zelf uit een ander klimaat, waar na de oorlog de oecumenische
gesprekken in volle gang waren. In Nieuw-Guinea trof ik een sfeer van wantrouwen
en achterdocht, die overigens niet door iedereen gedeeld werd. Maar
het beleid van bovenaf werd zeker te sterk bepaald door het optreden en de activiteit
van de Zending. Dat wekte onrust, spanning en teleurstellingen.
Behalve de medebroeders waren er anderen. Ik heb genoemd de Zusters van
Tienray en van Heerlen en het Derde Orde Apostolaat. Prachtig maar te weinig.
In het gebied van de Wisselmeren, in Hollandia en de Vogelkop waren ze hard nodig.
Cremers had al verschillende congregaties aangeschreven. Maar
als hij aan het eind van het antwoord las, dat de aanvrage bij het beeld van St.
Joseph was gelegd, wist hij het al. In het afgelopen jaar waren door de Provinciaal
nog benaderd de FMM en de Zusters van Heythuizen. De laatsten waren
wel geïnteresseerd, maar gezien de spanning Nederland-Indonesië rond
Nieuw-Guinea waren ze bang dat hun zusters in Indonesië er nadelige gevolgen
van zouden ondervinden.
De Nederlandse leken. Allen waren in dienst van de Missie. Van enkelen,
zoals Jo Hollak en Hans Wayers werd het salaris door ons betaald. Voor verreweg
de meesten, de onderwijskrachten, werden de kosten volledig gesubsidieerd
door het Gouvernement. Velen, met name zij die in de stedelijke centra
werkzaam waren gaven vaak les aan Nederlandse of Indisch-Nederlandse kinderen.
Anderen die les gaven aan Papoea-kinderen zoals in Sorong, Fakfak en
Kokanao hadden ook nog de zorg voor de internaten. Erg verdienstelijke mensen.
Zij werden wel overvraagd.”
De grote tournee van Staverman heeft indruk gemaakt. Zoals hij het zelf in
zijn dagboek en memoires beschreef, zo hebben ook anderen het ervaren:
kennismaking met allen in hun werkomstandigheden. Dat drong ook in Rome
door. Het bezwaar dat Staverman geen ervaring had, was nu verdwenen. Toch
liet de benoeming tot apostolisch vicaris nog op zich wachten. Oscar Cremers,
die waarschijnlijk vernomen had dat de benoeming binnenkort zou komen,
vertrok op 16 april 1956 voorgoed naar Nederland. Hij had geen ontslag aangeboden,
noch uit Rome gekregen. Op 16 mei 1956 arriveerde in Hollandia-Binnen het telegram, dat Rudolf Staverman tot apostolisch vicaris benoemd
was. Hij was op dat moment in Fakfak en ontving daar het bericht een dag later.
Met de benoeming van Staverman hield automatisch de functie van Cremers
op. Daags voor het vertrek van Cremers richtte Staverman zich in een
rondschrijven tot Cremers en alle missionarissen om hem te danken en afscheid
van hem te nemen.
Reacties op dit artikel via het forum
|