Morning Star - officële vlag van West Papua

 

Welkom
Verantwoording
Fotogalerij
Handige Links
Reageer
Gastenboek
De Judas-kus
NieuwGuinea in media
Prikbord
Bezoekersbijdragen



 


Pegantara Tahun 13 no 14 (vervolg)

naar vorige pagina volgende pagina


Artikelen in Nieuwsblad voor Nederlands Nieuw Guinea, 8 - 15 april 1961

Deze aflevering van Pengantara was geheel gewijd aan de installatie van de Nieuw Guinea Raad. Pagina 4 van het weekblad bevat de Redevoeringen van onze vertegenwoordigers:

  • Nic Jouwe
  • Poana
  • De Rijke
  • Womsiwor

Redevoeringen van onze vertegenwoordigers

NIC JOUWE

Mijnheer de voorzitter,

Op een historisch moment als dit, mijnheer de voorzitter, dat voor de toekomst van het Papoeavolk van zo'n verstrekkende en bepalende betekenis kan zijn, is het goed behalve ons op het heden en de toekomst te bezinnen, ook een blik op het verleden te werpen, omdat zonder dat verleden het gebeuren van vandaag niet mogelijk zou zijn geweest.

Op deze dag, mijnheer de voorzitter, gaan mijn gedachten wel in de eerste plaats uit naar hen, die door hun jarenlange moeizame dikwijls vergeten arbeid in dit land, elk op hun eigen terrein, de weg hebben gebaand tot het historisch gebeuren van vandaag, 5 april 1961.
In dankbare herinnering gaan hier mijn gedachten dan vooral uit naar, als ik het zo noemen mag, mijnheer de voorzitter, de pioniers van het allereerste uur, die met inzet van geheel hun persoon en niet zelden hun leven, ons Papoea’s datgene schonken wat we nodig hebben om in een snel veranderende wereld onze plaats te kunnen innemen.
Het zijn de werkers van de Overheid, van Missie en van Zending, die hier dikwijls reeds lang voor de oorlog kwamen, hier ondanks alle moeilijkheden en teleurstellingen ook bleven en van geen opgeven wisten, aan wie wij Papoea’s zo veel te danken hebben.
Laten wij op een dag als deze, mijnheer de voorzitter, waar onze harten vervuld zijn met dankbaarheid over het heden, hen niet vergeten en hen ook betrekken in die dankbaarheid, onze dankbaarheid, voor hetgeen zij voor dit land gepresteerd hebben.
Zij verdienen een eresaluut voor de vele opofferingen die zij zich getroost hebben. Het zijn er velen, die ik niet allen kan noemen. Ik wil echter één naam noemen, die van de grote staatkundige pionier van dit land, Vader der Papoea’s, wijlen Johannes Pieter Karel van Eechoud.
Op een dag als deze, mijnheer de voorzitter, is het vanzelfsprekend, dat de gedachten van ons Papoea’s naar hem uitgaan. Hij was het, die ons zelfrespect en zelfbewustzijn gaf door de opleiding van Papoea bestuursambtenaren, door de oprichting van het Papoeabataljon in de oorlogsjaren, door de inschakeling van Papoea’s in allerlei overheidstaken om ons medeverantwoordelijkheid te leren dragen. Hij bracht ons een saamhorigheidsgevoel bij dat wij niet kenden, en leerde ons beseffen, dat wij, ondanks de grote verscheidenheid volkjes, stammen, talen en dialecten in dit land, bij elkaar hoorden, zoals wij nu zestien jaar later hier in deze Nieuw-Guinea Raad gezeten, weten bij elkaar te horen en elkaar nodig te hebben.
Zo heeft hij in 1945 reeds gewild dat er een nieuw Nieuw-Guinea moest worden geschapen om zich straks van een eigen plaats als eigen volk in een moderne wereld te kunnen verzekeren; dat er een harmonische verhouding en een gevoel van saamhorigheid tussen de Melanesische volkeren zou groeien; dat ter versteviging van de banden met Nederland jaarlijks jonge Papoea’s naar Nederland zouden worden gezonden.
Van Eechoud, met enkele van zijn naaste medewerkers waren, mijnheer de voorzitter, hun tijd bijna twintig jaren vooruit. Hun geloof in Nieuw-Guinea en vooral hun visie op de aparte plaats van het Papoeavolk in de wereld begonnen juist in de laatste tijd profetische betekenis te krijgen.

Ik wil uit die periode, die achter ons ligt, nog één feit memoreren, mijnheer de voorzitter, dat past in het kader van deze dag.
Vandaag, 5 april 1961, is ons eerste vertegenwoordigend lichaam voor Nieuw-Guinea een feit geworden, onze eerste grote stap op het pad der democratie. Maar laten wij ook hier, mijnheer de voorzitter, niet vergeten de minder grote, minder spectaculaire maar voor ons Papoea’s toch zo belangrijke stappen, die in het verleden op het pad der democratie zijn gedaan. Ik moet hier dan bijna vijftien jaren teruggaan, toen in een tijd waar nog maar weinigen hier in Nieuw-Guinea geloofden in democratische colleges voor Papoea’s, door dr. J. V. de Bruyn te Biak de Kankain Karkara Biak, een voor driekwart gekozen adviesraad voor de onderafdeling Schouteneilanden en Noemfoor, werd geïnstalleerd.
Zeker, mijnheer de voorzitter, het was maar een heel bescheiden begin vergeleken met onze Nieuw-Guinea Raad. Maar zo zijn alle pioniers hier in dit land begonnen, van ds. Van Hasselt, Pater Geurtjens, Van Eechoud, tot onze jonge bestuursambtenaren, Missionarissen en Zendelingen. in het diepe binnenland van vandaag.
Misschien is het belangrijkste en meest blijvende resultaat van de Kankain Karkara Biak wel geweest zoals een vooraanstaand Biakker het zei: "dr. De Bruyn heeft ons Biakkers voor het eerst democratisch leren denken". Dat is een groot compliment, omdat het de geest is die ons handelen bepaalt.

Ik heb, mijnheer de voorzitter, een tijd bij het verleden stilgestaan omdat de wereld van vandaag zo snel de goede dingen uit het verleden vergeet en zich blijkbaar alleen de onvolkomenheden uit die tijd die achter ons ligt tracht te herinneren. Laten wij die fout niet maken.
Dit is echter ook het moment om vooruit te kijken. Ik hoop in de komende weken bij de algemene beschouwingen over de begroting daar nog een en ander over te zeggen. Ik wil mij nu daarom tot slechts enkele der meest belangrijke punten beperken.
Als we de situatie van vandaag in beschouwing nemen dan zien we, dat de politieke ontwikkeling door de installatie van de Nieuw-Guinea Raad, vergeleken bij de economische en culturele ontwikkeling, ver vooruit is geraakt. Wij Papoea’s hopen, dat de Nederlandse Overheid nu al haar energie en kracht zal wijden aan het economisch en geestelijk weerbaar maken van ons volk, want een volk, dat een politiek doel, namelijk zelfbestuur of zelfstandigheid, wil bereiken, zal dit slechts kunnen doen wanneer het beschikt over twee stevige benen, met name een gezonde economie als linkerbeen en geestelijk kapitaal als rechterbeen. En daarom moeten wij het investeren van buitenlands kapitaal op allerlei wijzen stimuleren. Zo nodig door het geven van garanties. Ook moeten wij er bij de Regering op blijven aandringen, dat onze talentvolle zonen en dochters in de gelegenheid worden gesteld om op ’s lands kosten hoger onderwijs te genieten. Daarom is nodig dat reeds nu een zo groot mogelijk aantal Papoea’s in de gelegenheid wordt gesteld middelbaar onderwijs te volgen, niet alleen in Nieuw-Guinea maar evenzeer in Nederland.
Zou dit niet geschieden, mijnheer de voorzitter, dan zou er een gevaarlijke kloof kunnen ontstaan, die de politieke vooruitgang scheidt van de economische, educatieve en culturele ontwikkeling. En dit zal ook het gevaar kunnen inhouden, dat het Papoease volk genoopt zal worden tot een internationale bedelarij, en wij Papoea’s hebben om ons heen kunnen zien hoe gevaarlijk dit kan zijn.

In bepaalde internationale politieke kringen wordt de aanwezigheid van de Nederlanders gezien als voortzetting van het kolonialisme. Wij Papoea’s hebben nu een stevig bewijs in handen, dat dit niet het geval is, en wij zijn blij, dat ook het buitenland zich vandaag hiervan kan overtuigen.
Daarom voelen wij Papoea’s ons teleurgesteld en gegriefd, dat Amerika, dat zich de kampioen van de democratie en van zelfbeschikkingsrecht noemt, en in wie wij, bewoners van de Pacific, altijd een groot vertrouwen hebben gehad, vandaag verstek laat gaan. Toch hopen wij in de gelegenheid te zijn in de naaste toekomst om ook Amerika persoonlijk te kunnen overtuigen.
Daarom is het zo noodzakelijk, mijnheer de voorzitter, dat wij Papoea’s waar mogelijk de gelegenheid krijgen om ons standpunt door onze eigen mensen voor het wereldforum, met name de Verenigde Naties, naar voren te kunnen brengen.
En daarom is het ook noodzakelijk, dat voortaan het jaarlijkse UNO-verslag niet uitsluitend door de Nederlandse Regering vastgesteld wordt, maar dat wij middels de Nieuw-Guinea Raad daarin stem krijgen.

Mijnheer de voorzitter, er zijn veel zaken, die men op een dag als deze zou willen zeggen. De komende maanden zullen, naar ik vertrouw, nog vele gelegenheden daartoe bieden. Laat mij hier slechts tot uitdrukking brengen mijn diepe dankbaarheid jegens Hare Majesteit onze geëerbiedigde Vorstin en Haar Regering voor het vertrouwen dat zij ons Papoea’s heeft geschonken in dit Vorstelijke geschenk, de Nieuw-Guinea Raad. Wij Papoea’s hopen in de komende tijd te bewijzen, dat wij dit vertrouwen waardig zijn.

Laat mij tenslotte, mijnheer de voorzitter, tot hen die daaraan twijfelen en geen geloof hebben in de toekomst van Nieuw-Guinea en het Papoease volk antwoorden met de woorden van Van Eechoud in zijn Nota Bestuursbeleid 1947, die mij uit het hart zijn gegrepen: "Slechts in Nederlandse handen ziet de Papoea zijn toekomst en de Nederlander dient wel terdege te bedenken, dat, wat ook de politieke status in Nieuw-Guinea zij, tot in lengte van jaren de Papoea aan hen en aan hen alleen zal verwijten, wat aan de Papoea tekort zou worden gedaan. Dit vertrouwen is nu eenmaal gelegd en het is niet mogelijk door afschudding van deze verantwoordelijkheid, aan de consequenties ervan te ontkomen".
Samen, maar dan ook alleen tezamen, met vertrouwen in elkaar, met begrip voor eikaars problemen, met waardering voor eikaars standpunten, kunnen wij het gestelde doel bereiken.
Ik heb gezegd.

 

POANA

Mijnheer de voorzitter,

Het is met een blij hart, dat ik vandaag deze vergadering hier aanwezig zie. Want het is een bewijs, dat wij Papoea’s een grote stap zetten op de weg naar ons zelfbeschikkingsrecht. Tot nu toe is dat langzaam gegaan, maar nu gaat het vlugger. Overal leeft in de harten van ons volk de hoop, dat deze snelle ontwikkeling ons brengen zal tot een zelfbeschikking in vrede. Van groot belang daarbij is de ontwikkeling van het onderwijs. Daarover wil nu verder spreken in het maleis. (Zie Maleise tekst).
Voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog leefden wij autochtonen in grote duisternis. Daarbij gold, dat ons in die tijd elk onderwijs op welk terrein ook door de betrokken werkgevers werd onthouden. Daar kwam nog bij, dat wij als inwoners van dit land zelf in verdeeldheid, leefden in een aantal op zichzelf staande bevolkingsgroepen, waarbij het iedere groep ontging, dat wij met elkaar eenzelfde land bewonen.
Na de capitulatie van Japan werd dit geheel anders. Wij werden er ons meer en meer van bewust en gingen er onze aandacht aan schenken, alsmede erop aandringen, dat er zo vlug mogelijk scholen moesten worden opgericht in die dorpen waar nog geen school stond. Daardoor legden de betrokken werkgevers langs praktisch de gehele kust van ons land een eerste culturele basis. Later volgde vanzelf de uitbreiding daarvan, zodat we thans over een veelsoortig voortgezet onderwijs beschikken, zoals: de opleiding van verplegers en verpleegsters, de opleiding van de Landbouw, Bosbouw, Veeteelt, Centrale Politie Opleiding, Scheepvaart, PTT, ODO, PMS, OSIBA, MULO en Kweekschool.
Daarnaast treffen we de HBS als middelbare school en ik ben er van overtuigd, dat ook deze nog een uitbreiding zal ondergaan. Het is om die reden dat ik mijn dank uitspreek tegenover onze overheid waar haar verschillende diensten het hunne hiertoe hebben bijgedragen. Ik hoop zeer, dat wat nog middelmatig is de nodige aandacht zal krijgen, zodat ook dat volmaakt zal worden. Dit betekent dat de achterstand in culturele ontwikkeling moet worden overwonnen. Het ware goed als aan de jongeren, die een VVS-opleiding bezitten, de gelegenheid werd geboden hun kennis te vergroten. Ik onderschrijf namelijk de belangrijke regel, dat "een gezonde staat wordt gevormd door de gelederen, die kunnen lezen en schrijven".
Tenslotte zou ik willen voorstellen dat er ter gelegenheid van deze openbare plechtigheid een gedenkteken wordt geplaatst op het graf van de heer Van Eechoud, die de "Vader van de Papoea’s" genoemd wordt.
Ik heb gezegd

 

DDE RIJKE

Mijnheer de voorzitter.

Het is nu zo ver, dat Nieuw-Guinea zijn volksvertegenwoordiging heeft en daarmede staat op de drempel van een nieuw tijdperk. De autocratische periode is geëindigd en die der democratie ingeluid. Er is met de instelling van de Nieuw-Guinea Raad een forse stap gezet op het pad van de politieke ontwikkeling van dit land. Sommigen menen té fors, té gehaast en, zoekend naar een verklaring, wijzen zij op de externe politieke factoren, die, naar hun mening - en misschien niet helemaal ten onrechte - de instelling van dit met grote bevoegdheden toegerust vertegenwoordigend lichaam hebben verhaast. Daarom noemen zij deze Raad een experiment, een waagstuk en daarom begroeten zij deze creatie met enige terughoudendheid en, mijnheer de voorzitter, niet geheel zonder recht, want een politieke ontwikkeling, die geen stevige wortels heeft in een economische en culturele grond, zou wel eens niet bestand kunnen blijken tegen de krachten van de wind en vooral niet tegen een uit het westen opkomende storm.

Maar ach, mijnheer de voorzitter, zelden is het de mens, die in deze tijd iets groots en iets van blijvende waarde wil scheppen, gegeven om dit te doen in een tempo, waarmede naar zijn inzicht het gestelde doel het best zou zijn gediend. Er kunnen zich nu eenmaal omstandigheden voordoen waardoor de perfectie voor de utiliteit moet wijken. Hij, die dergelijke omstandigheden tijdig erkent, en op het juiste moment daarnaar zijn koers bepaalt, geeft blijk van staatsmanschap. Een beleidsman zou geen staatsman zijn wanneer hij niet bereid ware om voor een toekomstig doel, in het heden de prijs te betalen; een aanvaardbare onvolmaaktheid. Zo bezien is er - en dit geef ik als mijn stellig oordeel - eer plaats voor waardering voor deze vrucht van staatsmanschap van ’t bewindsliedenduo Toxopeus/ Bot, dan voor scepsis en bange twijfel.

Hebben wij daarmede de Nieuw-Guinea Raad geaccepteerd als een - zij het wat haastig ingeplante mijlpaal langs de weg naar de zelfbeschikking van dit Papoeavolk - en zelfs geaccepteerd met een verwachtingsvol hart - bezinning op de aard van het werk, dat nu wacht, brengt ons tot het besef, dat de komende taak voor beiden, zowel Regering als Raad, zó zwaar is, dat alleen door uiterste inspanning van krachten, gepaard aan voortdurend besef van beperktheid van eigen vermogens, het vandaag gelegde kiempje kan worden opgekweekt tot een boom, waarvan zij, die na ons komen, de goede vruchten zullen kunnen plukken.
Overschatting van eigen kunnen bij de Raad en onderschatting door de Regering en hetgeen latent in die Raad leeft, zou al dadelijk een zieke plek in die kiem enten, en het is daarom, mijnheer de voorzitter, dat het volk, dat zijn vertegenwoordigers naar deze Raad zendt, het recht heeft te verlangen, dat de afgevaardigden het als vrucht van groot staatsmanschap in de schoot geworpen geschenk met even groot staatsmanschap zullen weten te benutten, want, mochten zij daartoe niet in staat blijken, dan zal hun verantwoordelijkheid voor een onverhoopt falen van dit experiment een zeer zware zijn. Immers, zij zullen dan voedsel geven aan die stemmen, die vaak, tegen eigen overtuiging in, de wereld willen doen geloven, dat de Regering met de instelling van de Nieuw-Guinea Raad een schijnvertoning heeft willen opvoeren.

Wij weten het allen, mijnheer de voorzitter, dat niets in dit gebiedsdeel kan worden aangevat of er worden koloniale oogmerken aan toegedicht. En al moge in 1949, toen de soevereiniteit over Nieuw-Guinea werd voorbehouden, het motief daartoe in veler oren minder overtuigend hebben geklonken, één ding staat nu toch wel vast, en dat is, dat in de loop van de achter ons liggende tien jaren de uitlatingen van de Nederlandse Regering omtrent haar verlangen tot opvoeding van de Papoea's tot zelfbeschikking, steeds duidelijker gevolgd werden door daden, waarvan thans de instelling van de Nieuw-Guinea Raad de eerste afsluiting vormt. Desondanks, en dat is de tragiek van een klein land, dat, te midden van een wereld waarin het Afro - Aziatisch - nationalisme stormachtige wegen heeft ingeslagen, een wérkelijke onbaatzuchtige politiek voert ten opzichte van een nog onder zijn leiding staand minder ontwikkeld gebied - desondanks, heeft Nederland in zijn beleid ten opzichte van Nieuw-Guinea over het algemeen weinig waardering kunnen oogsten en dit uitsluitend omdat Indonesië haar aanspraken op Nieuw-Guinea steeds luider en met steeds minder gefundeerde argumenten naar voren meent te moeten brengen. Persoonlijk geloof ik, dat dat deel van de Papoeabevolking, dat weet wat hier aan de gang is, de Nederlandse Regering dankbaar mag zijn en ook is, dat Nederland voor de langzamerhand bijna ondragelijke druk niet heeft willen wijken.
Eerst werd de zo plechtig geïnstalleerde Nederlands-Indonesische Unie eenzijdig opgezegd. Vervolgens alle Nederlandse belangen zonder enige compensatie geconfisceerd. Daarna moesten alle Nederlanders overhaast het land verlaten, voor velen het land van hun geboorte en tenslotte werden de diplomatieke betrekkingen verbroken. Bij elkander genomen heeft dit de Nederlandse Natie miljarden guldens gekost, en toch is de Regering rustig voortgegaan met haar arbeid. Hetgeen de Regering zich nu voorstelt met dit land te doen en de offers, zowel in materieel, als in internationaal prestige opzicht, die zij zich getroost heeft en nog zal getroosten, zal haar tóch niet kunnen vrijwaren van het van verschillende zijden toedichten van minder onbaatzuchtige oogmerken. Het geeft de inwoners van dit gebiedsdeel een gevoel van geruststelling en het geeft de ambtelijke en particuliere werkers van dit land een sterke aansporing om rustig voort te gaan met de aangevatte arbeid, dat de Regering zich vast besloten heeft getoond om als een schild te blijven staan tussen dit land en de machten die het van zijn eigen bestaan trachten te beroven,
"Saeves tranquillus in undis".

Kunnen wij ons dus veilig wanen ten aanzien van hetgeen extern onze arbeid zoekt te verstoren, een harmonische interne politieke ontwikkeling brengt mede, dat de Nieuw-Guinese Overheid evenveel wijsheid als begrip zal dienen op te brengen voor dit jonge instituut. Niet slechts door een formele erkenning, dat er voortaan is een lichaam, dat mede wetgevende bevoegdheden heeft, doch ook en vooral door een wezenlijke bereidheid om eigen tot dusverre niet wedersproken inzichten te toetsen aan die van hen, die uit het volk naar voren zijn gekomen en ook om die inzichten desnoods te herzien en in voorkomende gevallen zelfs prijs te geven.
Al zou de Raad, mijnheer de voorzitter, in het begin bepaald niet zijn - en ik geneer mij niet dit hier te zeggen - een lichaam van, gemeten naar de mate van deskundigheid en ervaring van de Staten-Generaal, en daaraan gelijkwaardig gehalte, en al zou daardoor wel eens iets gezegd of besloten worden, dat in de hoge vergaderzalen van reeds decennia bestaande volksvertegenwoordigingen elders, niet of anders zou zijn gezegd, of besloten, dan nog geloof ik, zou het van wijsheid getuigen wanneer de Overheid daartegenover geen vierkante houding zou innemen. Souplesse, en een bereidheid om achter hetgeen nog onvolkomen naar voren wordt gebracht de positieve kanten te zien, zullen in een gemeenschap als deze Raad wonderen kunnen verrichten.
Groot staatsmanschap zal van de zijde van de Nieuw-Guinese Regering ontwikkeld moeten worden, willen de momenten van aanraking en soms onvermijdelijke botsing tussen Regering en Raad niet uitgroeien tot het ontstaan van een oppositie om der wille van het opponeren. Uiteraard, mijnheer de voorzitter, de liefde kan niet van één kant komen. Ook de Raad zal moeten begrijpen, dat het gehalte zijner toerusting niet, althans nog niet, in de juiste verhouding staat tot de bevoegdheden hem bij de Wet toegekend. Dat dit noopt tot een grote zelfbeperking bij de raadsleden spreekt vanzelf. Welnu, wanneer maar beide partners in het politieke krachtveld enerzijds ten duidelijkste eigen onvolkomenheden willen beseffen en anderzijds bereid zijn open te staan voor de redelijkheid van inzichten en verlangens der wederpartij, dan, mijnheer de voorzitter, zal het waarachtig wel gaan.
Ik dank u zeer.

 

WOMSIWOR

Mijnheer de voorzitter,

De eerste zitting van de Nieuw-Guinea Raad is plechtig geopend en ik stel er prijs op van deze gelegenheid gebruik te maken teneinde een paar woorden toe te voegen aan de vele, die reeds gesproken zijn.

Persoonlijk zie ik het als mijn voornaamste taak in deze Raad om bij te dragen tot een zo goed mogelijke verstandhouding tussen het Bestuur en mijn volk, duidelijker uitgedrukt, alle inwoners van dit deel van Nieuw-Guinea, met betrekking tot de economische ontwikkeling.
Materiële welvaart voor land en individu is een onderwerp van groot belang voor een ieder hier op aarde. Het zal ongetwijfeld zeer belangrijk zijn tijdens de beraadslagingen van deze Raad: niemand zal willen beweren, dat de geschiedenis en de natuur bijzonder vriendelijk zijn geweest voor mijn volk. Zij die op dit punt gelukkiger zijn geweest, zullen het moeten begrijpen, dat er een zeker ongeduld leeft om een betere levensstandaard te bereiken.
Geen van ons zal echter mogen vergeten, dat het oogmerk van de economie, materiële welvaart onverbrekelijk verweven is met andere noodzakelijkheden van de evolutie van ons volk. Deze laatste zal, evenals de politieke ontwikkeling, slechts mogelijk zijn in een gezonde sfeer en ten nauwste verbonden zijn met de sociale en culturele ontwikkeling.

Zoals ik reeds zei, een aantal van ons die hier aanwezig zijn, zullen de speciale taak hebben de economie van dit land te bevorderen, er ook rekening mee houdend, dat de materiële welvaart automatisch verbonden is met de schepping van gunstige voorwaarden in de meer geestelijke en sociale aspecten van het menselijk leven.
Na een algemene en voornaamste gedragslijn te hebben vastgesteld, welke moet worden gevolgd door een ieder, die gelooft, dat de Papoea’s en hun vrienden, van welk ras of geloofsovertuiging ook, moeten streven naar een beter leven en betere levensomstandigheden, zij het mij vergund een paar woorden te wijden aan de economische vooruitzichten. De natuurlijke hulpbronnen van ons land, zijn voor zover thans bekend, niet overweldigend met uitzondering van hout.
Gebrek aan kapitaal en geoefende mankracht, onvoldoende wegen en transportmiddelen hebben er toe geleid, dat deze potentiële rijkdom financieel gesproken tot dusver tamelijk schaarse resultaten hebben opgeleverd. Tegenwerkende politieke wereldopinies van sommige landen, welke buitenlandse investeerders enigszins hebben doen aarzelen, hebben heel wat schade aangericht. Er zijn echter diverse aanwijzingen, dat het het internationale bedrijfsleven, dat naar nieuwe mogelijkheden uitziet, steeds meer vertrouwen begint te krijgen in ons land.

Niettegenstaande de enorme sommen gelds, die de Nederlandse regering reeds heeft besteed en de bedragen, die het Ontwikkelingsfonds van de Europese Economische Gemeenschap ter beschikking heeft gesteld, hebben wij geen diepgaande kennis van de nationale hulpbronnen. Een onvermijdelijk gevolg, uiteraard, van de grote afstanden in een land als het onze. In enkele gevallen schijnen echter de onderzoekingen, die in het verleden zijn verricht, spoedig te zullen leiden tot hoopvolle perspectieven in de sfeer van de productie van het land. Een groot rubberproject in het zuiden en de bevolkings-cacaoaplannen, waarvan we ongetwijfeld meer zullen horen, vertonen zeer gunstige vooruitzichten, zulks na langdurige onderzoekingen.
Dit jaar zal met exploraties op grote schaal (geologisch zowel als op het gebied van bosbouw en landbouw) een aanvang worden gemaakt.
Onze export van non-mineralen, in hoofdzaak nootmuskaat, copra, houten balken en zelfs cacao, geven een gestadige vooruitgang te zien.
Persoonlijk zou ik het ten sterkste willen aanbevelen dat ons Gouvernement ook een onderzoek instelt naar de mogelijkheden voor ons land van andere internationale ontwikkelingsprogramma’s. Hoe staat het b.v. met het Speciale Fonds van de Verenigde Naties? En de vele mogelijkheden om extra technische hulp te ontvangen ?
Verkeer, energie en de plannen voor volksontwikkeling verdienen onze grootste aandacht. Wegen, havenfaciliteiten, transportmiddelen, elektriciteit - niet te vergeten het gebruik van goede door waterkracht opgewekte elektriciteit - zijn essentieel voor de verwezenlijking van onze plannen. Enkele hiervan zijn reeds gebouwd, maar vergroting van het aantal is nodig voor een evenwichtige economische ontwikkeling van ons land.
Ik zal het mijn hoofddoel maken in de Nieuw-Guinea Raad al datgene te bevorderen wat ertoe zal kunnen bijdragen ons land self-supporting en voorspoedig te maken.
Wij dienen ons ervan bewust te zijn, dat iedere politieke en culturele ontwikkeling zal moeten worden betaald uit fondsen welke de nationale economie zal moeten verschaffen. Natuurlijk zouden wij in de toekomst leningen kunnen accepteren, maar wij moeten ons ervan bewust zijn, dat deze leningen zullen moeten worden terugbetaald en dat deze zelden worden verstrekt zonder dat er iets tegenover staat.

naar vorige pagina volgende pagina