DE GROTE TOURNEE: 11 MAART TOT 31 DECEMBER 1955
Dertig jaar later schreef Staverman: “Al vrij snel na mijn aankomst in Nieuw-
Guinea ben ik weer op reis gegaan. Ik zou al mijn medebroeders – het waren
er meer dan vijftig her en der verspreid over een enorm land – op hun eigen
standplaats gaan bezoeken. Tochten deels per vliegtuig, deels per boot, maar
merendeels te voet. Mijn eerste toernee van veertien dagen ging door het binnenland
van de Vogelkop. Daarna kwamen de tochten rond de Wisselmeren
met als huzarenstukje de tournee langs de zuidkust, waarna we weer
dagenlang sjouwden door het mulle zand langs de zee. Tenslotte werden in
een tournee van zes weken de medebroeders in het gebied ten zuiden van
Hollandia bezocht. Oudjaar 1955 was ik weer thuis. Met wat onderbrekingen
had deze kennismaking mij bijna tien maanden gekost. Bepaald geen verloren
tijd! Versterkt was mijn verbondenheid met en bewondering voor medebroeders,
zusters en missiepersoneel. Geboren was mijn gehechtheid aan land en
volk, mijn liefde voor de Papoea’s.”(25 jaar Missieluchtvaart in Irian Jaya, 1984, p. 34.)
Naar het Westen, de Vogelkop
Toen hij, nadat de Provinciaal vertrokken was, op tournee wilde gaan, was de
vraag waar het eerst heen te gaan. Andreoli drong erop aan eerst naar het westen
te gaan en dan ook het binnenland van de Vogelkop in te duiken, waar
Hannes Jorna en Herman Mous werkten. De naam Vogelkop heeft een geografische
oorsprong. Op de landkaart ziet dat stuk er uit als de kop van een vogel.
Noch Cremers noch Van de Westelaken waren ooit in het binnenland geweest,
gezien hun leeftijd alleszins begrijpelijk. Het was toch wel zaak eerst
aan hen te denken. Dit pleidooi sprak hem aan. Er kwam bij dat de Provinciaal
de West wilde afstaan aan de augustijnen. “Ik wilde wel weten wat we dan
zouden afstaan.” Om die reden ging Van Diepen, de leider van de Augustijnen
en de latere bisschop van dat gebied met hem mee.
Via Biak gingen zij naar Manokwari. Hij sprak met de daar wonende medebroeders
en bezocht het graf van Auxilius Guikers, destijds pastoor in Manokwari, die bij het begin van zijn internering door de Japanners was gedood
op 16 april 1942. Van Manokwari ging het naar Sorong, vanwege de overheersende
positie van de oliemaatschappij doorgaans Sorong-olie genoemd. De
missie was daar een heel bedrijf op zich met 23 leerkrachten, allemaal in
dienst van de missie. Rudolf constateerde dat er hard gewerkt werd, maar dat
de onderlinge verhoudingen te wensen overlieten. Op 24 maart begon de voettocht
naar het binnenland. Staverman noteerde in zijn dagboek: “Jorna had gezegd:
de weg is vlak, dat wil zeggen stenen, wortels, blubber, moeras! ’s
Avonds voelde ik mij grieperig. Maar omdat ik geen koorts had, ben ik toch
doorgelopen.” Twee papoea’s, Keo en Panuera werden hem als beschermengelen
toegewezen. Zij waren zeer bezorgd. Nog jaren later herinnerde hij zich
met dankbaarheid hun zorg voor hem. Op 8 april noteerde hij: “Vandaag 40
jaar geworden. Het is vandaag Goede Vrijdag. We merken er niets van.” Op
22 april arriveerden zij in Steenkool. “De statie Steenkool betekent niet veel.
Pastorie zeer slecht. Ook de kerk is slecht.” Op 29 april voeren ze per KPMboot
naar Fakfak. Bij zijn aankomst op 30 april voelde hij zich ziek: “geen
malaria, vermoedelijk vijf-daagse koorts. De sfeer was goed, dank zij vooral
de weldadige invloed van Louter.” Aan het einde van de tocht stelde hij vast:
“De tocht was zwaar, maar niet té zwaar. Ik heb erg getranspireerd, maar kon
het goed aan. Ik ben zelf wel erg blij dat ik nu weet dat het gaat en dat ik mezelf
niet in een onmogelijke opdracht heb gestoken door naar Nieuw-Guinea te
gaan.” Aan de provinciaal schrijft hij: “Het is ontstellend zo vlak als alle
dagen worden, wanneer men op tournee is. Van een zondagssfeer is beslist
niets te merken. De dagen van de Goede Week gingen volkomen langs je
heen. Je dacht er ’s morgens aan en ’s avonds op bed, soms een schietgebed
onderweg. Het hele Paasfeest in Fuog was eigenlijk één brok geestelijke
armoede. Ik had nooit gedacht dat het zo erg kon zijn.” In Bronkendik bezocht
hij het graf van Valeric Moors. Hij dacht: “Moors, als jij in leven was
gebleven, had ik hier niet gestaan.”
Op 20 mei keerde hij via Biak terug naar Hollandia. Hij schreef: “Einde mei,
begin juni kreeg ik last van mijn ogen. Ik kon nauwelijks meer lezen. 14 Juni
ben ik opgenomen in het ziekenhuis van Hollandia. Dr. de Vries constateerde
iridocyclitis, vermoedelijk een gevolg van dengue, de ziekte waaraan ik in
Fakfak geleden heb.” Op 2 juli werd hij ontslagen uit het ziekenhuis, zo goed
als genezen.
Naar de Wisselmeren
Op 22 juli begon Staverman aan het tweede deel van zijn tournee, via Biak
naar de Wisselmeren. Ook hier ontmoette hij alle missionarissen, mannen en
vrouwen. Bijzondere indruk maakten op hem de Zusters van het Derde Orde
Apostolaat, Fried Gerards, Carla Holla en Annie Penners. Hij schreef in zijn
dagboek en, jaren later, in zijn memoires: “Epouto was een aantrekkelijk oord.
Dat kwam vooral door de Zusters van het Derde Orde Apostolaat, die er sinds
2 september 1952 werkzaam waren. Zij toonden een grote inzet en hartelijkheid
in primitieve omstandigheden. Het was vooral aan hen te danken dat
Epouto veel bezoekers trok. Het was de zoete inval niet alleen voor alle missionarissen
rond de Meren, maar ook voor allerlei buitenlanders en binnenlanders
die naar de Wisselmeren gingen.”
Hij sprak en trok met Kammerer, de grote trekker, die vele tochten had gemaakt
en ook al eens dood was gewaand. (Jan van Eechoud, Woudloper Gods. Amsterdam 1954.)
Bij zijn afscheid van de Wisselmeren
schreef hij: “Aantrekkelijk gebied. Weinig eensgezindheid. Laten we niet
vergeten dat de beginjaren geweldig moeilijk zijn geweest, waarmee niet gezegd
is dat die moeilijkheden nu voorbij waren. Peul (Pelinus Steltenpool),
Leo Boersma, Misael Kammerer zijn daar in het stenen tijdperk begonnen
zonder zo heel veel meer dan de bevolking. Ze hebben eerst maandenlang in
een tent gewoond. Intussen hout aanslepen, kappen voor een huis, een schoolgelegenheid
die tevens kerkgebouw zou moeten zijn, en onderdak voor catechist
of onderwijzer. Zelf bouwen, zelf ook vaak voor de school staan, weinig
middelen. En alles wat van elders moest komen, moest via Biak ingevlogen
worden per Catalinavliegtuig. Die opvoer was gerantsoeneerd, want ook de
bestuursambtenaren moesten bevoorraad worden en de opvoerkosten waren
hoog. Er kwam altijd wel iemand tekort en meestal iedereen. Dat wreekt zich
op de verhoudingen tussen mensen.
Er was behoefte aan een goede leider. Hollandia was ver weg. Weet men
daar wel wat hier omgaat, wat hier de mogelijkheden zijn en wat we nodig
hebben? Het is jammer dat de eenheid onder de mannen zoek is. Enkele medebroeders
vroegen om een oudere pater die in Enarotali zou moeten wonen en
van wie leiding zou moeten uitgaan. Kammerer liet mij niet onduidelijk weten
dat – als er een terreinleider zou moeten komen – hij eigenlijk de enige man
was die daarvoor in aanmerking kwam. En daar heeft hij niet helemaal ongelijk
in.”
Reacties op dit artikel via het forum
|