Willem
(alias Henkie) Antaribaba was een pientere, kleine Papoea, die
bij de soevereiniteits overdracht van Nederlands Indië aan de
Republiek Indonesië toevalligerwijze niet in West Nieuw Guinea
verbleef en daardoor automatisch de Indonesische nationaliteit
kreeg. Hij werd in 1950 in Indonesië ingedeeld bij het ‘Korps
Irian 17’. Dit korps deed in Indonesië enige oorlogservaring
op bij de bestrijding van rebellen in Noord-Celebes Sumatra en
Midden- en West-Java. Antaribaba bracht het tot tweede
luitenant.
In
1960 werd een veertigtal leden van dit korps naar Djakarta
opgeroepen voor een operatie in
Nieuw-Guinea. Na selectie bleven
er van deze 40 een groep van 18 over. Zij werden aangevuld met
15 Indonesiërs die reeds in 1954 in het gebied van de Etna-baai
waren geïnfiltreerd en na het uitzitten van hun straffen in
Nieuw-Guinea, via Singapore naar Indonesië waren
teruggestuurd. De groep van nu dus 33 man onder leiding van
Antaribaba kreeg in juli 1960 persoonlijk zijn instructie van
kolonel Magenda, hoofd van Sectie I van het Indonesische leger.
De instructie was ongeveer als volgt:
Aangezien
een deel van het Indonesische grond gebied nog niet tot
Indonesië is teruggekeerd en de besprekingen tussen Nederland en
Indonesië geen bevredigende oplossing hebben gebracht, moet de
groep naar "Irian Barat" gaan en daar een
guerrillastrijd ontketenen en die blijven volhouden tot de
kwestie Nieuw-Guinea opnieuw in de UNO ter sprake zou komen.
President Soekarno zal zelf daarvoor in september 1960 naar New
York gaan. Op dat moment moet er in Nieuw-Guinea een opstand
uitbreken. Via dorpshoofden en andere leiders van de bevolking
moeten de infiltranten contact zoeken met de Papoea jongeren en
deze bewegen zich aan te sluiten bij een guerrillaleger om
daarmee een opstand op grote schaal te ontketenen. De groep gaat
aan land bij het Boeroe-gebergte aan de zuidkust en moet van
daaruit een doorsteek maken naar het Menoo-gebergte ten westen
van de Wisselmeren. Daar moet een hoofdkwartier worden
gevestigd, wat door de Indonesische luchtmacht middels droppings
bevoorraad zal worden. Via familierelaties moeten de infiltranten
contact zoeken met de bevolking aan de noordkust.
Voordat de
groep op 8 augustus 1960 uit Djakarta vertrok werd zij
toegesproken door generaal Nasution, die hoopte dat zij in hun
opdracht zouden slagen.
De groep reisde naar Dobo en
werd daar aangekondigd als een party van Boswezen. In Dobo
deserteerden drie Indonesiërs en van de resterende 30 man werden
er 23 ingescheept op een barkas, eigendom van een Chinese
handelaar. De overige 7 man zouden enige tijd later met een
bevoorradingsschip volgen.
Op een dag in november 1960 werden de
23 man juist voor zonsopgang, niet ver van de Etnabaai aan
land gezet. Zij droegen het uniform van het Indonesische leger
en waren bewapend met een Britse brengun, tien stenguns, negen
Lee-Enfield geweren, twee Amerikaanse 5 cm mortieren en ieder
een handgranaat. Hun voedselvoorraad bestond uit een kleine
hoeveelheid rijst en gedroogde vis.
Zij wachtten al ongeveer een
week op het strand op de komst van hun kameraden met het
bevoorradingsschip, niet wetende dat dit schip door de
Koninklijke Marine was onderschept en opgebracht naar Merauke,
toen een vuurgevecht met een politiepatrouille plaatsvond,
waarbij twee infiltranten sneuvelden, een zwaar werd gewond en
later is overleden en een werd gevangen genomen.
Na dit treffen
dat twee uur duurde trokken zij zich in het oerwoud terug en
begon voor deze groep een tocht die een nachtmerrie geweest moet
zijn. Zij liepen een maand lang op kompas rond. Zij ontmoeten
wel naakte autochtonen, die niet vermoedden wie zij waren en vaak
als gids dienden van het ene dorp naar het andere. Ook kwamen
zij op die manier aan enig voedsel. Zij zelf hadden van de
meegebrachte voorraad al snel niets meer over, ook waren zij
verstoken van medicamenten. Wat zij ook niet wisten was dat zij
geschaduwd werden door politiepatrouilles, waarvan de Papoealeden op bepaalde momenten hun kleren uittrokken en zich
dan als dragers kwamen melden en zolang bij de groep bleven tot
zij zover het vertrouwen hadden gewonnen dat zij ook wapens
mochten dragen en daar dan op een gegeven moment stilletjes mee
verdwenen en de wapens afleverende bij hun eigen
patrouillecommandant.
In de tweede maand na de landing werden
zij in het bergland weer door een politiepatrouille onder vuur
genomen en trokken zij zich in twee groepen gesplitst terug
onder achterlating van de brengun, twee stenguns, een geweer en
alles wat zij op dat moment aan voedsel hadden.
Tijdens
de volgende twee maanden, waarin zij trachtten de noordkust te
bereiken, waar zij hoopten hulp te krijgen van daar verblijvende
pro-indonesische groepen, hebben deze mensen een struggle-
for-life gevoerd waarbij Antaribaba zijn mensen tot het uiterste
dreef.
Als men de jungle van Nieuw- Guinea kent weet men dat dit
oerwoud praktisch geen voedsel oplevert. Buiten dat zij door
gebrek aan voedsel sterk vermagerden werd er een man gek en een
andere door het eten van giftige bladeren zodanig ziek dat men
deze twee gewoonweg achterliet. Bij het oversteken van een snel
stromende rivier werd er nog een man door de stroom meegesleurd
en verdronk. Een vierde liep een verwonding aan zijn voet op een
aangezien hij niet meer kon lopen werd ook hij zonder pardon
achtergelaten.
Toen zij in maart 1961
eindelijk aan het eind van
hun krachten vanaf de laatste bergrug de zee aan de noordkust
zagen en dachten nu spoedig hulp te zullen ontvangen, werden zij
daar opgewacht door een politiepatrouille. Dit was teveel en zij
gaven zich zonder slag of stoot over ook al omdat zij bang waren
dat zij contact zouden krijgen met Nederlandse mariniers wat
volgens hun "woeste vechters waren, die hun zeker zouden
doden". Zelfs de politiemannen, die toch ook al die tijd in
touw waren geweest om achter deze infiltranten aan te zitten,
kregen medelijden met dit groepje mensen dat zich strompelend en
elkaar steunend overgaf.
Toen ik dit restantje
van 15 man in de gevangenis binnenkreeg in begin
april 1961, nu gebracht door mariniers, die zelf de brancard
droegen waarop een van hun volkomen uitgeput lag, kon ik niet
anders dan medelijden hebben met deze mensen of wat door nog van
over was. De man op de brancard woog nog maar 37 kilo en was niet
meer in staat zelf zijn drinkbeker vast te houden.
Na
medisch onderzoek kreeg hij twee bloedtransfusies. Nadat hijzelf
wat op krachten was gekomen heeft men Antiribaba* in Hollandia iets
van de vooruitgang in Nieuw-Guinea laten zien op onderwijs-,
medisch- en politiek gebied. Men heeft hem ook laten spreken met
de gekozen leden van de NieuwGuinea-raad. Zijn conclusie was
kort: "Kami ditipu" (Wij zijn bedrogen). De man die de
bloedtransfusie had gekregen zei later: "Ik bof dat ik nog
leef". Een ander verklaarde: "Een dergelijke infiltratie is
zinloos".
De
normale gevangenisvoeding zorgde ervoor dat zij binnen enkele
weken weer opgeknapt waren. Deze voeding was beter dan zij die in
het Indonesische leger gewend waren. Zij werden allen tot
gevangenisstraf veroordeeld. Willem Antaribaba * als leider kreeg 10
jaar. Hij werd echter in september 1962, voordat het bestuur over
Nieuw-Guinea werd overgedragen aan de UNO, afgevoerd naar
Indonesië. Misschien zijn ze daar als helden ontvangen en objectief
bekeken is het inderdaad een prestatie om 4˝ maand
onverzorgd en onbevoorraad de doorsteek te maken van zuid naar
noord. Een prestatie waar ik diep buigend mijn hoed voor afneem.
* zie ook het vertrouwelijke document Rapport inzake de Indonesische
infiltratie aan de zuidkust van Nederlands-Nieuw-Guinea in november 1960. (Boeroe-infiltratie)
Reacties op dit artikel via het forum
|