|
FragmentenAfscheid van het Paradijs Manokwari, maandag 11 maart 1963Het wegglijden van mijn vertrouwde grond bevestigen mij op een pijnlijke manier, hoe definitief dit afscheid is. Mijn leven hier is werkelijk voorbij en zal nooit meer terug komen. Lang heb ik dit voor me uit geschoven, iets te lang misschien, maar daar heb ik geen spijt van. In Manokwari lag immers mijn toekomst, mijn levensdroom. De politiek heeft zich de sterkste getoond en heeft mijn lot uitgesproken en beslist, dat mijn toekomst niet hier ligt… De zon laat het spierwitte strand van Pasir-Putih schitteren. Ontelbare puntjes licht dansen vrolijk op het wiegende water. De zee in de baai is getooid in kobaltblauw, omrand door een wit bruisende strook. Lichte golfjes fluisteren de taal van de zee, strelen het zilverzand en trekken zich weer langzaam terug in de schoot van de baai van Pasir-Putih. De temperatuur is tropisch, het water verkoelend. Het mooiste plekje op aarde is even vriendelijk als altijd. Ondanks het missen van aandacht en liefde, gaat zij onverstoord haar nieuwe toekomst tegemoet. Woelige tijden heeft ze doorstaan, afgewisseld met tijden waarin ze werd aanbeden, om haar schoonheid en geborgenheid. Ze was gastvrij, bood overdag, maar ook na zonsondergang menig stel de kans elkaar onbespied te leren kennen. De geheimen werden haar toevertrouwd… Langs de waterlijn loop ik over het licht hellend strand. Niemand in de buurt. Ik ben alleen, maar niet eenzaam. Het roestige motorblok houdt al decennialang stand, een spontaan standbeeld ter gedachtenis aan de slachtoffers van de Japanse invasie in de tweede wereldoorlog. Die roestbonk, het monument met zoveel karakter en wilskracht door de natuur gekoesterd en geteisterd, zal voor altijd in het geheugen van iedere gast geprent blijven. Monument, stille jeugdgetuige van vele Manokwarianen. Dagelijks zwom hij hier, woonde er precies tegenover, met zijn ouders en zijn zusje Meiske.
Sangeng in de verte, biedt zich aan als een grijze massa, platgebrand. Een blik naar rechts vertelt mij welke metamorfose de militaire kazerne heeft ondergaan. Rood-witte vlaggen overspoelen het terrein van ons militair bolwerk. Verder niets anders dan grauwe doodse stilte, die overheerst … Ons huis links van mij, donker en verlaten. Direct daarnaast, het huisje wat dieper gelegen met die jamboebolboom voor in de tuin. Een verlaten houten tafeltje en stoel lijken hun verhaal te willen vertellen. Hier woonde het gezin, dat zich liever op de achtergrond hield. Moeder Coenraad viel op door juist haar bescheidenheid, haar lekkere roedjak en petjel. Mijn neef Tom uit Manokwari, met wie ik op de Katholieke lagere school heb gezeten en later zo vaak muziek maakte, kom ik hier aan de andere kant van de wereld weer tegen.
’Hé, hoe is het Tom? Bevalt het leven hier?‘ De zaal zit aardig vol. In het midden laten innig dansende stelletjes zich niet weerhouden door wat er net is gebeurd. Bennie laat met zijn ’Hurricane Jumpers‘ weer zijn bekende riedels uit zijn gitaar knallen. Het publiek, dat grotendeels uit jongelui uit de Indische gemeenschap bestaat, amuseert zich uitstekend, terwijl de Hollandse jongens in de hoek van de muziek genieten, maar stiekem ook van ons vrouwelijk schoon. Hun gedachten gaan wellicht terug naar de droomtijden van weleer, waarin hun voorvaders aan de andere kant van de grote plas actief waren in de wereldhandel, zich wel konden botvieren op de inlandse vrouwen in Indiё. In de gesprekken die met mijn ouders en de andere ’kostgangers‘ volgen komen al snel de naarste verhalen los. De meesten zaten net als mijn ouders eerst in een opvanghuis in Vught en zijn later hier of elders geplaatst. Over hun ontvangst in Nederland zijn ze niet te spreken. En in die zes maanden heeft, zover ze weten, nog niemand huisvesting of werk toegewezen gekregen. Hun toekomst hier ziet er dus niet erg rooskleurig uit.` Meer over de situatie van de Indische Nederlander kom ik tegen als in enkele dagen later met mijn vrienden een bezoek breng aan Hotel Kok aan de Willem Parkweg in Amsterdam. Een ’hotel‘, dat een deel is geworden van het decor van ontvangstketens voor Indische Nederlanders uit Nieuw-Guinea. Dat is uiteraard al tot stand gekomen nog voor mijn komst in Nederland. Als ik mij probeer te focussen op mijn verstoorder, verschijnt een nog onscherp vaag figuur in beeld. Iemand, die mij met ’Paul‘ aanspreekt...De persoon bukt zich, toucheert mijn schouder en zegt: ’Paul, ken je mij nog?‘ Woorden die duidelijk wel voor mij bedoeld zijn. De nogal vreemd ogende vogel houdt zijn hoofd ietwat slagzij, zijn pretoogjes hebben een boodschap. Hij houdt zijn hand wat slapjes op mijn schouder. ’Ken je me nog, Paul?‘ Ik schiet overeind om van zijn hand af te komen en de situatie meester te krijgen. ’Sorry, ik ben Paul niet en ik ken u niet!‘ Zijn oogjes twinkelen ongepast. ’Als wij elkaar nog niet kennen… ik ben Johan, maar noem me maar gewoon Han hoor! Sommige vrienden noemen mijn ook wel Hanny.‘ Hij eindigt met een omhoogschietend stemmetje. Nu doet hij een poging bij de firma ’Simca-Smelt‘ in Amsterdam. Hij komt daar echter niet vrolijk van terug.
De man loopt langs de kasten en trekt bijna alle kasten leeg. Onze uitrusting ligt op de vloer, ook die van soldaat 040.385001. Een sprankje licht van buiten kleurt het plafond grijs. De contouren van de beelden vervagen traag. De nacht verzwelgt de geluiden, vervaagt mijn geest en verwordt tot podium van mijn gedachten. Onsamenhangende beelden verdringen zich om mij hun verhaal te vertellen… Ook daar is het avond. Aan de overkant van de straat tegenover ons huis verraadt het opgloeien van een krètèk sigaret de aanwezigheid van een mysterieus figuur. De rode gloed van zijn sigaret tonen heel even delen van een strak gelaat, dat aan een masker doet denken. De sinistere silhouet staat daar roerloos en is niet als mens herkenbaar. Nu de sigaret wat langer opgloeit, worden holle ogen identificeerbaar. Een Javaan, zegt mijn gevoel! De verschijning voelt onaangenaam. Het waas trekt langzaam op, het silhouet vervormt tot een menselijk figuur … Een satéboer! De oude grijze Javaan, geheel blootsvoets, zijn benen gekruist, zittend op de kale grond voelt zich senang. Hij heeft een klant. Zijn mond valt open, zijn vuurrode tong en twee grauwe juichende tanden worden zichtbaar. Hij wacht af tot Hein een bod doet.
Een sprookjesachtige omgeving ontmantelt zich. Klimmend ochtendrood, een gebroken horizon en weerspiegelend licht in een oceaan van water. Het rood kleurt cumulus tot een blozend wolkenpracht tegen een helderblauwe hemel. Licht stampend geluid doet meer vermoeden… Even later varen wij een baai, die een in het zonnetje badend dorpje koestert, binnen. Een eenvoudig opgetrokken huisje aan de waterkant, een coastertje voor anker en enkele loodsen op het land bepalen de schoonheid van dit idyllisch haventje. Het door groen omarmd heuvellandschap verraadt veel eenvoud en primitief leven. Manokwari…, dringt het tot me door, Manokwari. De Katholieke school en kerk ontfermden zich over mijn geest, brachten mij geloof en prille wijsheid bij. Het resulteerde in de doorstroming naar de Mulo, waar de meesters wisselend de scepter zwaaiden. Die arrogante leraar Abrahamsz, die uiteindelijk zijn menselijke kant toch toonde en wiens bloed nu nog door mijn aderen stroomt! En dat te weten, dat hij intussen al jaren tot eeuwigheid is verheven en de rust heeft gevonden. Het pand is één van de vele statige tastbare overblijfselen, uit de 17e eeuw. De uitstraling die het heeft en de omgeving doen direct denken aan de tijd van de VOC. De tijd dat de Oost-Indiëvaarders in Indië opzochten. Door hun VOC mentaliteit slaagden zij als ’gold diggers‘ om van Nederland een welvarend land te maken. Tussendoor zorgde één van hen nog even voor het ontstaan van mijn aanwezigheid hier en nu voor dit 17e eeuwse grachtenpand. Ik kom nu thuis, fluistert mijn gevoel. In bescheidenheid onderga ik de belevenis dit te mogen meemaken.
Flip heeft twee kanten. Is sterk in het zich op de toekomst te richten en zich daarin vast te bijten, zonder aanzien des persoons. Mede door zijn kwaliteiten en zijn inzicht weet hij machtswellustige superieuren goed te pareren en ze van de noodzaak van zijn aanwezigheid te overtuigen. Hij heeft dus zijn kwaliteiten en is voor het bedrijf van grote waarde. ’De wereld kan veranderen, dus de wereld moet veranderen,‘ is steeds meer in hun boodschap te beluisteren. Die enorme drive en indringende boodschap brengen veel te weeg bij vooral de jongeren, die de toekomst van de wereld kunnen en willen veranderen. ’De wereld kan veranderen, dus de wereld moet veranderen‘ krijgt steeds meer impact. Overal lijkt een nieuwe cultuur met eigen normen en waarden te ontstaan. Op 23 mei 1977, bijna anderhalf jaar na de treinkaping in Weister, is het weer raak. Een groep Molukse jongeren komen wederom in actie. In hun ogen heeft het recht nog steeds niet gezegevierd. Zij vechten voor het belang van de Molukse gemeenschap. In de afgelopen 26 jaar hebben de Molukse jongeren hun ouders hier alleen maar zien wegkwijnen. Ze voelen zich ten opzichte van hun ouders tot daden verplicht. Gewapende Molukse jongeren kapen nu een intercity ter hoogte van het dorpje De Punt in Drenthe en gijzelen meer dan 100 schoolkinderen in Boven Smilde. Zij komen met hun vaste eis: Nederland moet zich inzetten om een onafhankelijk Republiek der Zuid-Molukken daadwerkelijk voor elkaar te krijgen. Daarnaast eisen zij de vrijlating van 21 Zuid-Molukse gevangenen. Een oude Indische man, nog steeds in het bezit van een vetkuif, en gestoken in spijkerbroek en puntschoenen aan, wappert al dansend uitdagend met beide handen naar zijn danspartner. Hij lijkt haar, als een baltsende paradijsvogel in bronstijd, uit te nodigen voor een verkwikkend avontuurtje. Zij, iets uit model geraakt, maar nog steeds charmant en in voor een openlijke flirt, laat het zich welgevallen, maar houdt toch veilig afstand. Beiden lijken niet te stoppen en wanen zich terug in de tijd, dat zij elkaar als tiener voor het eerst ontmoetten in wellicht de Soos of ander gelegenheid. De ’kick‘ die ze samen hebben spat er helemaal vanaf. Voor de naar Nederlands Nieuw-Guinea uitgezonden militairen betekende dat tevens het einde van een lange periode van gevaarlijke acties.
Soekarno kreeg zijn zin. Al vanaf de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 probeerde hij Nederlands Nieuw-Guinea, het enige niet overgedragen deel van de voormalige kolonie, in bezit te krijgen.
Semi- militaire Indonesische infiltraties vonden plaats.
Als kleuter was ik gelukkig nauwelijks bewust van die gruwelijke oorlog om me heen. Ik groeide op als kind van Nederlandse ouders.
Wij moesten in het bezit zien te komen van een dergelijk paspoort of visa om in Nederland welkom te zijn. Wij waren dus overgeleverd aan de macht van Nederland. We voelden ons tot ’Nederlander zonder vaderland‘ gedegradeerd en waren gedoemd om in het vijandig Indonesië te blijven.
Op 17 mei 1958 was het zover. We naderden Amsterdam, de hoofdstad van ’het land van verlangen‘, mijn vaderland. We werden gescheiden gehouden van de passagiers en door Marechaussees geëscorteerd, van boord gebracht en in bussen geleid.
Tot ik op een avond, toen ik samen met Rudy Muller in de bioscoop zat, en de heer Ledderhoff, eigenaar van de boekwinkel annex boekingskantoor, op het podium met een papiertje in zijn hand verscheen. ’Dames en heren, sorry voor deze onderbreking, maar iedereen, wiens naam ik zo ga noemen, moet zich morgenochtend om 11:00 uur op het vliegveld Rendani melden. Het vliegtuig staat voor jullie klaar om jullie direct naar Nederland te brengen...Diegene die daar verwacht worden zijn: Thijs Warella, Rudy Muller, Henny Pont en Guus Kolle.‘
Verder weg gaat het, naar het indrukwekkende mooie Numfor dat zich op acht uur varen bevindt. Betoverende inhammen, mangrovewoud, authentieke dorpjes bewoond door vriendelijke mensen - warme begroetingen.
Achteraf werd alles duidelijk. De Soendanese vrouw van oom Theo was de zuster van een hoge generaal in Indonesië waardoor zijn stiekeme collaboratie met ze jarenlang zo uitgebreid kon worden gedaan. Daardoor wist hij ook veel meer en eerder dan wij aan informatie over de Nieuw-Guinea kwestie in de VN op wereldtop kregen. Dat hij jarenlang spion voor de Indonesië was, was voor de familie een enorme klap en teleurstelling.
In juli 1962 slaagde ik en nam afscheid van de Openbare Lagere School ’Klim en Daal in Manokwari om daarna naar de MULO te gaan. Mijn klasgenoten waren toen o.a. Freddy Leendertz, Steffi Ribbels, Peter Kloet, Johnny Floris, Perry van Wijk, Paul Gabler, Richard Riekerk, Helen Jackson, Eline Wiersma, Grace Ruitenbach en Paul Hakkenberg. Maar er waren natuurlijk nog meer.
In augustus 1962 ging ik naar de Mulo. De school bestond toen slechts uit één klas: de 1ste klas en één er was maar één onderwijzer, de laatste Nederlandse onderwijzer. Als ik me niet vergist was het mijnheer Meengt. De klas bestond uit niet meer dan zes leerlingen. Ik was ’de laatste Indo‘ van de klas, merkte ik en werd vergezeld door nog net een handvol Chinese en Ambonese klasgenoten. Toen werd me nog eens duidelijk hoe snel de situatie in Manokwari was veranderd.
1962-1963
Dit constateerde ik wat er met het huis van o.a. de familie Gosewisch in Mangoapi is gebeurd. In de ramboetantijd was ik daar vaak te vinden, om van de vruchten in hun achtertuin te genieten. Behalve dat in de periode van 1963 tot 28 augustus 1965 Manokwari een bijna geheel verlaten stad was, werd het nog eens benadrukt door het groot gemis aan winkels. Eén voor één sloten zij hun deuren door gebrek aan voorraadtoevoer. De periode 28 september 1965 tot en met eind 1970. Reacties op dit artikel via het prikbord
|